dinsdag 12 juni 2018

Kortverhaal: Lavaland (deel 1)

Lavaland
Foto: Jeremy Bishop
‘Een kop koffie,’ zeg ik, ‘zonder melk of suiker.’ De ober kijkt me aan alsof hij verwacht dat ik nog wat extra zal bestellen. Ik schud mijn hoofd. Ik zou hem veel liever iets willen geven: mijn hersenen. Neem ze maar mee, denk ik, en gooi ze in een ijsemmer. Vervolgens openen we het schuifraam en legen we de emmer in de Tjörnin. Ik wil zien hoe mijn brein het wateroppervlak breekt.
Als de ober straks bij het serveren van de koffie zegt: mevrouw, u sterft niet vandaag, en ook niet morgen, u komt er weer bovenop. Dan zou ik hem wel geloven.
Leken de dokters van Reykjavík maar meer op hem. Waarom oogden ze niet zo zacht en ongeschonden? Waarom geloofden ze niet dat ik mijn lichaam beter ken dan de onzin die ze uit hun onderzoeken halen? Dokters praten en patiënten moeten luisteren. Ik heb de hele dag geluisterd en heb het voorschrift voor het antidepressivum aangenomen. Ik heb geknikt bij het advies van de neuroloog om te praten met een psycholoog. Volgens hem is er geen sprake van dementie. Ik heb enkel last van neerslachtige episodes. Zijn woorden, niet de mijne. Zijn conclusie kan me geen barst schelen. Hij weet niet hoe het voelt om te ontwaken in je huis en je slaapkamer niet meteen te herkennen. Hij kan zich met zijn onfeilbare brein niet voorstellen hoe het voelt om de sleutel van je voordeur niet meer te vinden en het raam te moeten breken om binnen te raken. Hij weet niet hoe het voelt om met een drukkend, bijna verlammend gevoel in je buik op zoek te gaan naar de wc. Je trekt alle deuren open, maar vindt de juiste kamer niet.

De oudere dame twee tafeltjes verderop knikt me toe. Ze denkt dat we gelijkgestemden zijn, dat we allebei urenlang koffie kunnen drinken en naar de aan en af vliegende vogels op de Tjörnin kunnen kijken. Ze denkt dat onze buiken tegelijkertijd kriebelen als een vliegtuig laag over het meer vliegt, om even later te landen op de luchthaven van Reykjavík.
Heb je die vogel daar gezien, zal ze vragen. Omdat het leuk is bij de koffie een gesprek aan te knopen. Ze vraagt ook of ik de eend kopje onder zag gaan. Ik knik.
Een plekje als dit bestond niet toen ik jong was, zal ik zeggen, anders had ik hier veel gezeten. Een leugen om de sfeer niet te bederven. Om buitenshuis koffie te drinken, had ik toen geen geld.
Om het gesprek niet te laten stilvallen, laat ze me foto’s van haar kinderen en kleinkinderen zien. Ze wil weten hoeveel ik er heb.
Ik heb een dochter, zeg ik. Ik moet haar bellen om te vertellen wat ze allang vermoedt. Dat mijn kop vol gaten zit. Alleen de dokters geloven me niet.

‘Hulda?’ Einars stem krast in mijn mobiele telefoon. ‘Kom je eten? Kristín zit al aan tafel.’
De dame is verdwenen. Haar lege stoel staart me verwijtend aan.
‘Het is zes uur,’ zegt hij. ‘Waar ben je?’
De ober zet de stoelen op de tafels. Ik wenk hem en wijs naar mijn handtas. Eindelijk, zie ik hem denken.
‘Hulda? Ben je daar? Hallo?’
‘Ik ben hier,’ zeg ik. ‘Ik ben de tijd uit het oog verloren.’
Mijn koffie is koud geworden.
‘Je zus wil regelmaat,’ zegt Einar. ‘Kom zo snel mogelijk eten.’ Hij gooit de telefoon dicht.
‘Het uitzicht op de Tjörnin is schitterend,’ zeg ik tegen de dode lijn. ‘De lucht is helder als glas. Het wordt eindelijk zomer.’

*

Ik druk op de bel en het vertrouwde gerinkel weerklinkt in de gang. De namen van Einar en Kristín op het smalle strookje papier onder de drukknop zijn vervaagd. Ik zet een stap achteruit en bekijk het huis. De deur blijft gesloten.
Ik bel een tweede keer aan. De deur wordt traag tot op een kier geopend. Een hand klemt zich aan de zijkant vast. Hij of zij maakt geen aanstalten me binnen te laten. Mijn adem stokt en het schaamrood vlamt op mijn wangen. Ik heb me vergist, ik sta voor het verkeerde huis. Ik ben betrapt door een vreemde die me de schaamte wil besparen door zijn gezicht niet te laten zien. Bel alsjeblieft de politie niet, wil ik tegen de hand zeggen. Ik verdwijn geruisloos uit uw leven, maar wijs me alsjeblieft de weg naar het huis van mijn familie. Ze wonen in de buurt. Ik ken hun adres. Ik ken hun namen.
Een tweede hand, met bredere vingers en een behaarde rug, doet de deur verder open. ‘Kom hier,’ hoor ik Einar zeggen. Hij zet een stap opzij om me binnen te laten. Kristín staat naast hem.
‘Ik moest naar de wc,’ zegt hij. ‘Ze heeft in geen maanden op de deurbel gereageerd.’ Vroeger nam hij me apart om zulke zaken te vertellen. Sinds kort praten we over mijn zus in haar bijzijn. Volgens hem maakt het niets uit. Haar vermogen om woorden en zinnen te begrijpen is gelijk aan dat van een kleuter.
‘Kom binnen,’ zegt hij. ‘Straks vat Kristín kou.’

Hij haakt zijn vrije arm in de mijne en trekt me over de drempel. Ik hoef zijn betutteling niet. Een klap kan hij van me krijgen. Ik heb zonder hulp de weg hiernaartoe gevonden. Dat laatste stukje was me ook zonder hem gelukt. Ik duw zijn hand weg. Hij kijkt me aan alsof hij me per ongeluk naakt in de badkamer heeft betrapt. Kristín hangt afwezig aan zijn arm.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten