Foto: Jeremy Bishop |
‘Een
kop koffie,’ zeg ik, ‘zonder melk of suiker.’ De ober kijkt me aan alsof hij
verwacht dat ik nog wat extra zal bestellen. Ik schud mijn hoofd. Ik zou hem
veel liever iets willen geven: mijn hersenen. Neem ze maar mee, denk ik, en
gooi ze in een ijsemmer. Vervolgens openen we het schuifraam en legen we de
emmer in de Tjörnin. Ik wil zien hoe mijn brein het wateroppervlak breekt.
Als
de ober straks bij het serveren van de koffie zegt: mevrouw, u sterft niet
vandaag, en ook niet morgen, u komt er weer bovenop. Dan zou ik hem wel geloven.
Leken
de dokters van Reykjavík maar meer op hem. Waarom oogden ze niet zo zacht en
ongeschonden? Waarom geloofden ze niet dat ik mijn lichaam beter ken dan de
onzin die ze uit hun onderzoeken halen? Dokters praten en patiënten moeten
luisteren. Ik heb de hele dag geluisterd en heb het voorschrift voor het
antidepressivum aangenomen. Ik heb geknikt bij het advies van de neuroloog om
te praten met een psycholoog. Volgens hem is er geen sprake van dementie. Ik
heb enkel last van neerslachtige episodes. Zijn woorden, niet de mijne. Zijn conclusie
kan me geen barst schelen. Hij weet niet hoe het voelt om te ontwaken in je
huis en je slaapkamer niet meteen te herkennen. Hij kan zich met zijn
onfeilbare brein niet voorstellen hoe het voelt om de sleutel van je voordeur
niet meer te vinden en het raam te moeten breken om binnen te raken. Hij weet
niet hoe het voelt om met een drukkend, bijna verlammend gevoel in je buik op
zoek te gaan naar de wc. Je trekt alle deuren open, maar vindt de juiste kamer
niet.
De
oudere dame twee tafeltjes verderop knikt me toe. Ze denkt dat we
gelijkgestemden zijn, dat we allebei urenlang koffie kunnen drinken en naar de
aan en af vliegende vogels op de Tjörnin kunnen kijken.
Ze denkt dat onze buiken tegelijkertijd kriebelen als een vliegtuig laag over het
meer vliegt, om even later te landen op de luchthaven van Reykjavík.
Heb je die vogel daar gezien, zal ze vragen. Omdat
het leuk is bij de koffie een gesprek aan te knopen. Ze vraagt ook of ik de
eend kopje onder zag gaan. Ik knik.
Een
plekje als dit bestond niet toen ik jong was, zal ik zeggen, anders had ik hier
veel gezeten. Een leugen om de sfeer niet te bederven. Om buitenshuis koffie te
drinken, had ik toen geen geld.
Om
het gesprek niet te laten stilvallen, laat ze me foto’s van haar kinderen en
kleinkinderen zien. Ze wil weten hoeveel ik er heb.
Ik
heb een dochter, zeg ik. Ik moet haar bellen om te vertellen wat ze allang
vermoedt. Dat mijn kop vol gaten zit. Alleen de dokters geloven me niet.
‘Hulda?’
Einars stem krast in mijn mobiele telefoon. ‘Kom je eten? Kristín zit al aan
tafel.’
De
dame is verdwenen. Haar lege stoel staart me verwijtend aan.
‘Het
is zes uur,’ zegt hij. ‘Waar ben je?’
De
ober zet de stoelen op de tafels. Ik wenk hem en wijs naar mijn handtas.
Eindelijk, zie ik hem denken.
‘Hulda?
Ben je daar? Hallo?’
‘Ik
ben hier,’ zeg ik. ‘Ik ben de tijd uit het oog verloren.’
Mijn
koffie is koud geworden.
‘Je
zus wil regelmaat,’ zegt Einar. ‘Kom zo snel mogelijk eten.’ Hij gooit de
telefoon dicht.
‘Het
uitzicht op de Tjörnin is schitterend,’ zeg ik tegen de dode lijn. ‘De lucht is
helder als glas. Het wordt eindelijk zomer.’
*
Ik
druk op de bel en het vertrouwde gerinkel weerklinkt in de gang. De namen van
Einar en Kristín op het smalle strookje papier onder de drukknop zijn vervaagd.
Ik zet een stap achteruit en bekijk het huis. De deur blijft gesloten.
Ik
bel een tweede keer aan. De deur wordt traag tot op een kier geopend. Een hand
klemt zich aan de zijkant vast. Hij of zij maakt geen aanstalten me binnen te
laten. Mijn adem stokt en het schaamrood vlamt op mijn wangen. Ik heb me
vergist, ik sta voor het verkeerde huis. Ik ben betrapt door een vreemde die me
de schaamte wil besparen door zijn gezicht niet te laten zien. Bel alsjeblieft
de politie niet, wil ik tegen de hand zeggen. Ik verdwijn geruisloos uit uw
leven, maar wijs me alsjeblieft de weg naar het huis van mijn familie. Ze wonen
in de buurt. Ik ken hun adres. Ik ken hun namen.
Een
tweede hand, met bredere vingers en een behaarde rug, doet de deur verder open.
‘Kom hier,’ hoor ik Einar zeggen. Hij zet een stap opzij om me binnen te laten.
Kristín staat naast hem.
‘Ik
moest naar de wc,’ zegt hij. ‘Ze heeft in geen maanden op de deurbel
gereageerd.’ Vroeger nam hij me apart om zulke zaken te vertellen. Sinds kort
praten we over mijn zus in haar bijzijn. Volgens hem maakt het niets uit. Haar
vermogen om woorden en zinnen te begrijpen is gelijk aan dat van een kleuter.
‘Kom
binnen,’ zegt hij. ‘Straks vat Kristín kou.’
Hij
haakt zijn vrije arm in de mijne en trekt me over de drempel. Ik hoef zijn
betutteling niet. Een klap kan hij van me krijgen. Ik heb zonder hulp de weg
hiernaartoe gevonden. Dat laatste stukje was me ook zonder hem gelukt. Ik duw
zijn hand weg. Hij kijkt me aan alsof hij me per ongeluk naakt in de badkamer
heeft betrapt. Kristín hangt afwezig aan zijn arm.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten